'Adel kijkt neer op Mabel en Laurentien'

(Novum) - De Nederlandse adel heeft een afkeer van de burgerlijke prinsessen en de hofhouding binnen het Koninklijk Huis. Dat zeggen de auteurs Dorine Hermans en Daniela Hooghiemstra van het boek 'Vertel dit toch aan niemand' over het leven aan het Nederlandse hof in De Telegraaf. De oude Nederlandse adel spreekt volgens de schrijfsters afkeurend over de komst van burgerlijke vrouwen als Laurentien en Mabel aan de top van de koninklijke familie.

Het steekt de adel dat de kleinkinderen van de koningin in de adelstand worden verheven, zelfs als de ouders geen lid zijn van het Koninklijk Huis, zoals in het geval van Friso en Mabel. De schrijfsters ontdekten dat de afkeer bij de adel diep zit. "Aan de oppervlakte houdt men zich in", zegt Hermans. "Maar als je doorvraagt, krijg je emotionele antwoorden als: zo'n Mabel en Laurentien die zich prinses noemen. Ik kijk gewoon op ze neer."

Ook zou een van de adellijke nazaten van de oude hofhouding blij zijn dat ze Laurentien en Mabel nooit een hand heeft hoeven geven. "Ik krijg dat 'prinses' maar moeilijk over mijn lippen."

Het boek komt zaterdag uit. Alle uitspraken in het boek zijn opgeschreven onder voorwaarde van anonimiteit. Het uit de school klappen wordt volgens de schrijfsters in adellijke kring niet als chic beschouwd.

Commentaar (1)

De Nederlandse adel heeft een afkeer van de burgerlijke prinsessen en de hofhouding binnen het Koninklijk Huis. Dat zeggen Dorine Hermans en Daniela Hooghiemstra, auteurs van het boek ‘Vertel dit toch aan niemand’ over het leven aan het Nederlandse hof zaterdag in De Telegraaf. De oude Nederlandse adel spreekt volgens de schrijfsters afkeurend over de komst van burgerlijke vrouwen als Laurentien en Mabel aan de top van de koninklijke familie. (Nieuws.nl)

We kunnen natuurlijk ook de adel afschaffen…

Jan Marijnissen
www.janmarijnissen.nl


Commentaar (2)

De adel uit de handen van de Nederlandse overheid halen (privatiseren) is een veel beter idee. De discriminatie van kinderen die de adellijke titel van hun moeder niet kunnen erven, maar wel de naam, kan daarmee ook worden vermeden. Alle adellijke titels worden gewoon een particuliere aangelegenheid. In de adelsboekjes kan men prima nalezen of de titel legitiem is. De Hoge Raad van Adel wordt daarmee ook overbodig en kan worden opgeheven. De gehele registratie in de Gemeentelijke Basisadministraitie kan ook worden ontdaan van de adellijke titulatuur. De problemen met de RDW (rijbewijzen) zijn ook niet meer aan de orde. Adelsprocessen behoren tot het verleden. Klachten over de Hoge Raad van Adel (die vaak gegrond worden verklaard door de Nationale Ombudsman) zijn niet meer nodig.

De hele operatie vraagt een mini-ingreep: afschaffing van de Wet op de adeldom.

Peter de Bruin, Rotterdam

Kritiek op politieke rol Raad van State - Uitspraken adelsprocessen ook ter discussie

Gebaseerd op advies van de Raad van State heeft het kabinet besloten geen referendum te houden over het Europees Verdrag. „De Raad heeft de regering politiek een uitweg geboden", zegt een criticus.

„Laat ik voorop stellen dat dit geen juridisch advies is, maar een politiek advies”, zegt René Barents, hoofd onderzoek en documentatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en deeltijdhoogleraar Europees recht in Maastricht.

„Dit advies van de Raad van State had ik wel verwacht. De Raad heeft de reputatie de regering niet in de wielen te rijden”, meent Nico Baakman, als politicoloog verbonden aan de Universiteit van Maastricht.

Het advies van de Raad van State aan de regering over het wel of niet houden van een referendum over het Europees Hervormingsverdrag heeft rechtdeskundigen niet echt verbaasd. Zij verwijten het hoogste adviescollege van de regering teveel politiek te bedrijven.

„Het verschil dat de Raad aanbrengt tussen de verworpen Europese Grondwet en het nieuwe Verdrag is wat gekunsteld, want inhoudelijk is er weinig veranderd”, oordeelt Deirdre Curtin, hoogleraar recht en bestuur van internationale organisaties aan de Universiteit Utrecht. Zij won eerder dit jaar de Spinoza-prijs, de belangrijkste prijs voor Nederlandse onderzoekers. Overigens zegt Curtin zich wel „redelijk goed” te kunnen vinden in het advies van de Raad, omdat ook zij veel waarde hecht aan het ontbreken van de „retoriek en symboliek” van de Europese Grondwet in het nieuwe Verdrag.

Op basis van het advies van de Raad van State besloot het kabinet geen referendum te houden. Ook bij de beslissing van de PvdA-fractie deze week tegen een referendum speelde het advies van de Raad een grote rol.

De bepalingen in het nieuwe Verdrag wijken volgens de Raad van State weliswaar weinig af van de eerder verworpen Grondwet, maar veranderingen als het schrappen van symbolen geven het Verdrag volgens de Raad een niet-grondwettelijk karakter.

Deskundigen op het gebied van het Europees bestuur oordeelden eerder in deze krant, kort voordat het advies van de Raad bekend werd gemaakt, dat de ‘oude’ Europese Grondwet en het ‘nieuwe’ Hervormingsverdrag in juridisch opzicht bijna als twee druppels water op elkaar lijken.

De Raad adviseerde in 2003 dat de in 2005 verworpen Europese Grondwet van constitutionele aard was, zegt Tijn Kortmann. „Dan het Hervormingsverdrag ook.” De verschillen zijn volgens hem minimaal, cosmetisch. De vlag sneuvelde in het Verdrag, evenals het volkslied en een Europese minister van Buitenlandse Zaken. De staats- en bestuursrechtkundige Kortmann (Radboud Universiteit Nijmegen), was voorzitter van de onafhankelijke commissie die in 2005 het referendum voorbereidde.

De deskundigen „constateren” dat de Raad het kabinet uit de brand heeft willen helpen. „Dat is geen verwijt, de Raad is nu eenmaal niet onafhankelijk”, meent Barents. „Dit advies is geschreven om de regering in alle opzichten tegemoet te komen, om het kabinet een argument te geven ‘nee’ te zeggen tegen een referendum.”

Volgens politicoloog Baakman was een referendum „een gigantisch probleem” geweest voor de regering. „De Raad heeft de regering met zijn advies politiek een uitweg geboden in een moeilijke discussie.”

Ook Baakman is van mening dat de Raad van State wat advisering betreft te politiek opereert. „Dat is ook niet gek”, zegt hij. „Kijk hoe ze worden gerekruteerd. Bij de benoeming van leden wordt rekening gehouden met de politieke kleur van de kandidaat. Bij een vacature bepalen de vicevoorzitter en vooraanstaande leden, de dorpsoudsten, naar welke politieke stroming de zetel gaat. Als een besluit is gevallen over de politieke kleur, gaat de dorpsoudste van die kleur op zoek naar passende kandidaten en vervolgens wordt een kandidaat voorgedragen bij Binnenlandse Zaken en Justitie: even benoemen alstublieft!”

De kritiek vindt weerklank in de Kamer, waar wordt gewerkt aan een wetsvoorstel dat het benoemingsbeleid verandert en de twee taken van de Raad, advies en rechtspraak, duidelijker scheidt.

Baakman verwondert zich over het amateurisme bij de Raad. Een kantonrechter, de laatste op de rechterlijke hiërarchische ladder, moet een zware opleiding van zes jaar doorlopen wil hij recht kunnen spreken in eenvoudige zaken. Van leden van de Raad wordt geen juridische ervaring gevraagd. „In de Raad krijgen oudere politici, voormalige bewindslieden en burgemeesters aan het einde van hun carrière de kans nog even door te marcheren.” Het is, aldus Baakman, kortzichtig om van zelfs ervaren bestuurders te verwachten dat ze het rechtspreken snel onder de knie krijgen. „Casuïstiek bedrijven leer je niet in een paar maanden.” Voormalige politici houden volgens hem ook te veel rekening met de politiek die ze immers door en door kennen.

„Als de vrees bestaat, en die bestaat, dat de Raad te veel begrip voor de regering heeft, is dat funest”, oordeelt Baakman. Begin dit jaar nam het Europese Hof voor de mensenrechten een klacht van een voormalige asielzoeker in behandeling, terwijl de klager geen beroep bij de Raad van State had ingesteld. Voorheen werden klagers die niet alle beroepsmogelijkheden in Nederland hadden bewandeld niet ontvankelijk verklaard.

In dit geval had de Somaliër de Raad terecht gepasseerd. Hij zou volgens het Hof ‘vrijwel geen enkele kans op succes’ hebben bij de Raad van State, omdat de Raad te vaak in het voordeel van de regering oordeelt. „Zeer schadelijk voor het imago van een rechtstaat”, aldus Baakman.

En heeft Tijn Kortmann dan geen visie op de Raad? „Jawel, maar die is voor in de kroeg.”

Door Wilmer Heck en Ahmet Olgun
Bron: nrc.nl

Adel van geboorte, of via de rechter

Nog 323 famieljes telt het reservaat van adellijke geslachten in dit land, maar de Freiherren von Quast-Juchter en de Ritters von Lutter komen er voorlopig niet in. Afgelopen week bepleitten U. Quast en A.A. Lutter voor de Raad van State hun verzoek tot opname in de Nederlandse adel, vermoedelijk tevergeefs. Eerder had Binnenlandse Zaken hun rekest afgewezen.

Quast en Lutter behoren tot van oorsprong buitenlandse adellijke families die generaties lang in Nederland wonen. Zij hadden tot 1 augustus 1999 de tijd om een verzoek tot inlijving in te dienen, nadat in 1994 in de nieuwe Wet op het Adeldom een 'laatste kans'-periode van vijf jaar was vastgesteld. Daarna wachtte de definitieve verbanning naar het burgerdom. Nog zo'n twaalf families wachten op een uitspraak, maar ook zij krijgen te maken met de sinds 1994 veel strengere criteria: aanvragers moeten uit een land komen dat een vergelijkbaar adelsstatuut heeft en de adel moet er nog zijn erkend.

A.A. Ritter von Lutter, die overigens de telefoon gewoon opneemt met 'Ton Lutter', beroept zich bij zijn strijd om inlijving op het gelijkheidsbeginsel. In 1996 werden de kinderen van prinses Irene en Carlos de Bourbon de Parme opgenomen in de Nederlandse adel hoewel, volgens Lutter, het Spaanse adelsstatuut minder op het Nederlandse lijkt dan het Duitse, waaronder zijn eigen familie valt. 'Eerst doe je zo'n aanvraag omdat het je leuk lijkt. Als je merkt dat er sprake is van willekeur en mogelijk zelfs van misleiding van het parlement door de minister, dan wordt het een principiële kwestie.' Wordt hij weer afgewezen, dan gaat Lutter naar het Europese Hof.

Volgens J. Taets van Amerongen, van de werkgroep Adel en Familierecht, is in Nederland sprake van 'een niet te tolereren willekeur van de overheid', bij inlijvingsprocedures. Volgens Taets is daarbij vooral 'een goed Haags netwerk' van groot belang. Ook een band met de koningin scheelt, zoals in het geval van de Bourbon de Parme.

In Nederland wonen zo'n 10 duizend adellijke personen: prinsen, graven, baronnen en ridders - echte titels - en jonkheren - een predikaat. 80 Procent dankt zijn status aan koning Willem I, die tussen 1815 en 1825 de adelstand met 550 geslachten uitbreidde - waarvan bijna de helft is uitgestorven. Van de adellijke geslachten is 12 procent ouder, met de graven Van Coeverden (twaalfde eeuw) als oudsten.

Van Hollands blauw bloed is 8 procent buitenlands van oorsprong. Na 1994 slaagden nog maar drie families erin zich bij die laatste groep te voegen: de 'Deense' familie De Lange van Bergen, de 'Duitse Belgen' Von Devivere en de 'Spanjaarden' De Bourbon de Parme. Vlak ervoor kregen ook de van oorsprong Russische familie Von Ballusseck en de 'Duitse' Von Bungen en Von Ilsemann nog hun adelsbrief. Vooral de inlijving van de De Langes van Bergen viel de Nederlandse adel rauw op het dak. De familie stamt af van de Purmerendse oplichter Pieter Pergerrits, die in de 18de eeuw werd verbannen en zich met zijn wederrechtelijk verkregen fortuin in Denemarken een landgoed en een titel aanschafte.

Inlijving is de laatste manier om in Nederland nog aan een erfelijke titel te komen. Verheffing is in 1953 afgeschaft en de Nederlandse families die na genealogisch onderzoek kunnen bewijzen van adellijke afkomst te zijn en om 'erkenning' verzoeken, raken uitgeput. Rest één mogelijkheid: trouwen met een lid van het Koninklijk Huis. Taets van Amerongen: 'Prinses Christina is weer vrij.'

En dus dreigt op termijn uitsterving, zegt burger O. Schutte, secretaris van de Hoge Raad van de Adel, die de minister adviseert in adelszaken. 'Al zijn er nog genoeg grote adellijke families met tientallen stamhouders, zoals de Van Heekerens, de Roëlls en de Van Nispens.' Schutte zit er niet mee. 'Een titel is toch niet meer dan de betekenis van vroegere generaties projecteren op jezelf. Adel is eigenlijk gewoon discriminatie.'

Overigens zou de Nederlandse adel een geweldige injectie krijgen wanneer het initiatief-wetsvoorstel van de CDA'ers Van Wijmen en Ross-Van Dorp wordt aangenomen, dat overerving via de vrouwlijke lijn zou toestaan. Schutte: 'Dan is binnen een paar generaties heel Nederland van adel.' Taets van Amerongen zou de wijziging niettemin toejuichen: hij voert de naam van zijn moeder en zou zich dan eindelijk ook baron mogen noemen.

Van onze verslaggever Bert Wagendorp - Copyright: de Volkskrant

Uitspraak WOB- Stukken waarbij de kinderen van prinses Irene worden ingelijfd in de Nederlandse adel

zaaknummer 200405981/1
datum van uitspraak woensdag 20 april 2005
tegen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
proceduresoort Hoger beroep
rechtsgebied Kamer 3 - Hoger Beroep - Wet openbaarheid van bestuur

200405981/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 juni 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2003 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) een verzoek van appellant om openbaarmaking van de stukken die ten grondslag liggen aan het koninklijk besluit van 15 mei 1996, waarbij de kinderen van prinses Irene worden ingelijfd in de Nederlandse adel met toekenning van de titel prins of prinses en het predikaat van Koninklijke Hoogheid, geweigerd.

Bij besluit van 24 september 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 15 juli 2004 en 16 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 oktober 2004 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Bij brieven van 7, 20, 24 en 29 oktober 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend.

Bij brief van 2 november 2004 heeft de minister van antwoord gediend.

Bij brieven van 24 november 2004 en 23 februari 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2005, waar appellant in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het derde lid van artikel 3 wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de Wob.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge de Wob achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen beleidsopvattingen.

Ingevolge het tweede lid van artikel 11 kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob wordt onder intern beraad verstaan het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob wordt onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.

2.2. Ter zitting heeft appellant medegedeeld zijn oorspronkelijke verzoek om informatie te beperken tot door hem nader aangeduide stukken.

2.3. Ter zitting heeft de minister uiteengezet dat het koninklijk besluit van 15 mei 1996 in de Staatscourant van 20 mei 1996 is gepubliceerd en dat de correspondentie over de inlijving tussen de minister en de Tweede Kamer eveneens openbaar is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren de reeds openbare documenten aan appellant te verstrekken. Voor wat betreft het koninklijk besluit zelf, heeft de minister ter zitting overigens toegezegd appellant een afschrift hiervan te zullen doen toekomen.

2.4. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de door de minister overgelegde stukken, overweegt de Afdeling als volgt.

2.5. Tot de stukken behoren onder meer een door de kinderen van prinses Irene op 11 januari 1996 ondertekend aanvraagformulier tot inlijving in de Nederlandse adel, een brief van 11 januari 1996 waarbij de Directeur van het Kabinet der Koningin aan de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken dit aanvraagformulier heeft aangeboden, een brief van 1 maart 1996 waarbij namens die minister het aanvraagformulier aan de Hoge Raad van adel is aangeboden en een brief van 10 mei 1996 waarbij deze minister aan de koningin het ontwerp van het koninklijk besluit tot inlijving heeft aangeboden.

Naar het oordeel van de Afdeling zijn deze stukken niet opgesteld ten behoeve van intern beraad en bevatten ze geen gegevens die de persoonlijke levenssfeer van de bij de inlijving betrokkenen zouden schaden. Derhalve heeft de minister ten onrechte met een beroep op artikel 11, eerste lid, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob geweigerd deze documenten aan appellant te verstrekken. De rechtbank heeft dit miskend.

2.6. Met betrekking tot de overige door de minister overgelegde stukken voorzover appellant daaromtrent, gelet op de beperking van zijn verzoek om informatie ter zitting in hoger beroep, nog informatie wenst, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat deze zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en dat de minister terecht heeft geoordeeld dat daarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen.

Dat het koninklijk besluit inmiddels is genomen, betekent, anders dan appellant betoogt, niet dat de openbaarmaking van deze persoonlijke beleidsopvattingen niet mag worden geweigerd. Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 859, nr. 3, p. 14) blijkt immers dat ook wanneer een document geen onderwerp van intern beraad meer uitmaakt, de persoonlijke beleidsopvattingen op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob beschermd blijven.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voorzover in die stukken feiten zijn opgenomen, deze dermate nauw met die beleidsopvattingen zijn verweven, dat de minister openbaarmaking ervan met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob terecht heeft geweigerd.

Voorts leidt hetgeen appellant heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft mogen afzien van gebruikmaking van zijn in artikel 11, tweede lid, van de Wob neergelegde bevoegdheid.

2.7. Nu de rechtmatigheid van het koninklijk besluit van 15 mei 1996 in deze procedure niet aan de orde is, dient hetgeen appellant hieromtrent heeft aangevoerd buiten beschouwing te worden gelaten.

2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het beroep tegen de gehandhaafde weigering de onder 2.5 vermelde documenten aan appellant te verstrekken, ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beslissing op bezwaar vernietigen, voorzover het betreft de handhaving van de weigering de onder 2.5 vermelde documenten te verstrekken, het bezwaar in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 19 juni 2003 herroepen, in zoverre daarbij is geweigerd de hiervoor vermelde documenten openbaar te maken. De Afdeling zal de minister gelasten de desbetreffende documenten aan appellant te verstrekken en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de beslissing op bezwaar voorzover deze is vernietigd.

2.9. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 juni 2004, WOB 03/1397, voorzover het beroep tegen de gehandhaafde weigering om het aanvraagformulier van 11 januari 1996 en de aanbiedingsbrieven van 11 januari 1996, 1 maart 1996 en 10 mei 1996 aan appellant te verstrekken ongegrond is verklaard;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

III. vernietigt het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 24 september 2003, BK03/76660, voorzover het betreft de handhaving van de weigering de onder I. vermelde documenten te verstrekken;

IV. verklaart het bezwaar in zoverre gegrond;

V. herroept in zoverre het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 19 juni 2003, BK03/67104;

VI. bepaalt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties appellant de onder I. vermelde documenten verstrekt;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

VIII. bevestigt de uitspraak voor het overige;

IX. veroordeelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 27,98; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

X. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 116,00 + € 205,00 = € 321,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005

91-419.



--------------------------------------------------------------------------------

Nobles unsuccessful with Council of State

THE HAGUE, 21/04/01 - The children of Princess Irene and Carel Hugo van Bourbon of Parma may have been incorporated into the Dutch nobility, but this does not entitle other Dutch citizens of foreign noble descent to the same right. With this verdict, the Council of State rejected the requests of two originally German and Bohemian nobles on Friday.

The two men based their claim on the case of Irene's children and the principle of equality. But the Netherlands' highest administrative court of law pronounced that the men only stood a chance of incorporation if they possessed a lawful acknowledgement of their nobility from their country of origin.

Some time ago, members of ancient foreign nobility had attempted to be included into Dutch nobility. Particularly R. Baron Von Quast-Juchter of The Hague, now one of the current appealers at the Council of State, fought a lengthy battle to acquire Dutch recognition of his noble family title, which dates back to 1789. The Home Ministry maintained however that in 1919, the Weimar Republic - succeeding the old German Reich - had abolished all titles of nobility.

In Friday's ruling, the Council of State follows this line of reasoning, after a lower court in The Hague had already rejected the men's claims to nobility. According to both courts of law, such requests should originate from states similar to the Netherlands and within five years after the passing of the Nobility Act. The case in question had not complied with either of these and the Council of State thus put an end to the matter by a final ruling.

Source: Nis News Bulletin

Der österreichische Adel seit 1918

Dr. Georg Frölichsthal (Wien)
Vortrag vor dem Deutschen Adelsrechtsausschuß am 13. September 1997

Rechtliche Aspekte und Organisation


1. Einleitung - Begriff des österreichischen Adels

Vor der Befassung mit dem vorliegenden Thema ist eine nicht ganz leichte Frage zu klären: Was ist der österreichische Adel, oder anders: wer gehört dem österreichischen Adel an? Ausgehend vom österreichischen Adelsrecht im Jahre 1918 wäre darunter der gesamte Adel der im Reichsrat vertretenen Länder, also der österreichischen Hälfte der Doppelmonarchie, zu verstehen. Denkt man aber daran, daß Teile der österreichischen Reichshälfte heute zu Polen oder zur Ukraine gehören, dann kann man die Betreffenden schon aus sonstigen historischen Gründen wohl nur schwer zum österreichischen Adel zählen. Ein entgegengesetztes Beispiel sind Familien aus ehemaligen Kronländern, die heute noch zu Österreich gehören, von denen Teile aber anderen Staaten zugeschlagen worden sind: soll eine Familie, die ihren Ursprung in Südtirol oder der ehemaligen Untersteiermark - heute Teil Sloweniens - hat, plötzlich nicht mehr dem österreichischen Adel angehören? Eine weitere Schwierigkeit bietet das Burgenland, das immer Teil Ungarns war und erst 1920 zu Österreich gekommen ist: burgenländische Familien gehören korrekterweise dem ungarischen Adel an.

Für mein Thema habe ich die zwar anfechtbare aber simple Lösung gewählt, diejenigen Personen als Teil des österreichischen Adels zu betrachten, die adelig sind und die österreichische Staatsbürgerschaft besitzen, denn nur auf diese hat sich das Adelsaufhebungsgesetz ausgewirkt. Wie Sie am Ende meines Vortrags bei der Vorstellung einiger weniger Repräsentanten des österreichischen Adels sehen werden, kommt dabei historisch gesehen eine sehr bunte Mischung heraus.

2. Adelsaufhebungsgesetz

Mit der Ausrufung der Republik am 12. November 1918 durch die provisorische Nationalversammlung änderte sich - abgesehen von der Eliminierung der letzten rudimentären Vorrechte des Adels, nämlich der Abschaffung der Vertretung des adeligen Großgrundbesitzes im Herrenhaus und im Tiroler Landtag - vorderhand nichts an der rechtlichen Stellung des österreichischen Adels. Allerdings erfolgte noch im Jahr 1918 der erste Vorstoß zur Aufhebung des Adels. Nach Erstellung verschiedener Entwürfe beschloß die neu gewählte Nationalversammlung schließlich am 3. April 1919 das „Gesetz über die Aufhebung des Adels, der weltlichen Ritter- und Damenorden und gewisser Titel und Würden“. Mit dessen § 1 wurden der Adel und seine äußeren Ehrenvorzüge österreichischer Staatsbürger aufgehoben. § 2 stellte die Führung dieser Adelsbezeichnungen unter Verwaltungsstrafandrohung. Das Staatsamt für Inneres und Unterricht und das Staatsamt für Justiz erließen dazu bereits am 18. April 1919, also nur zwei Wochen nach der Verabschiedung des Gesetzes, eine Vollzugsanweisung, die teilweise über den im Bericht des Verfassungsausschusses ausgedrückten Willen des Gesetzgebers, teilweise sogar über das Gesetz selbst hinausging. Mit dieser Anweisung wurde u.a. das Recht zur Führung des Adelszeichens „von“, von Prädikaten wie Erlaucht, Durchlaucht und Hoheit sowie dem Ehrenwort Edler, hergebrachter Wappennamen und adeliger Beinamen, der adeligen Standesbezeichnungen Ritter, Freiherr, Graf und Fürst, des Würdetitels Herzog sowie anderer einschlägiger in- und ausländischer Standesbezeichnungen untersagt. Durch Aufzählung des Gesetzes in Art. 149 Abs. 1 des 1920 neu geschaffenen Bundes-Verfassungsgesetzes wurde das Adelsaufhebungsgesetz schließlich auch noch in Verfassungsrang erhoben. Spätere Versuche zur Aufhebung oder Abänderung des Gesetzs sind sämtlich gescheitert. Juristisch ergaben und ergeben sich aus der geschilderten Rechtslage folgende Probleme:

* Die Strafbarkeit: Die Strafhöhe war ursprünglich in Kronen ausgedrückt und wurde wegen der Geldentwertung, der Währungsumstellung etc. mehrfach erhöht bzw. umgestellt; diese Umstellungen und Erhöhungen erfolgten aber immer nur einfachgesetzlich, während das Gesetz selbst ja in Verfassungsrang steht. Diese Erhöhungen sind daher verfassungsrechtlich zumindest äußerst bedenklich, eine Anfechtung beim Verfassungsgerichtshof ist aber nie erfolgt.

* Das Verbot der Führung ausländischer Standesbezeichnungen wurde vom Innenministerium nach 1945 in bezug auf deutsche Staatsbürger, die die österreichische Staatsbürgerschaft annahmen, so ausgelegt, daß diese ihre ehemalige Adelsbezeichnung zu verlieren gehabt hätten. Da diese nach der Weimarer Reichsverfassung aber nur mehr Namensbestandteil war, war die Rechtsansicht selbstverständlich irrig, wie sich in mehreren Verfahren vor dem Verwaltungsgerichtshof auch erwiesen hat. Allerdings werden im Unterschied zu Deutschland keine geschlechtsspezifischen Änderungen vorgenommen. Hätte ich den Namen meiner Frau angenommen, so hieße ich mit Nachnamen Freiin v. Uslar-Gleichen, eingereiht im Alphabet unter F wie Freiin.

* Juristisch unklar ist, was Gesetz und Vollzugsanweisung unter „Führen“ verstehen. Letztere hat die Verwendung von Adelstiteln für sich selbst unter anderem dann als strafbar angesehen, wenn damit eine dauernde oder herausfordernde Mißachtung des Adelsaufhebungsgesetzs verbunden ist. Herbert v. Karajan hat allerdings angedroht, nicht in Österreich aufzutreten, wenn sein „von“ nicht auf den Plakaten aufscheinen darf - diese herausfordernde Mißachtung hat jedenfalls bewirkt, daß er daraufhin das „von“ in Österreich unbehelligt führen durfte. Da bei Beamten aber immer alles seine Ordnung haben sollte, wurde das "von Karajan" behördlicherseites als Künstlername angesehen. Eine genauere Auseinandersetzung mit dieser Frage des Führens würde den Umfang dieses Vortrages sprengen; ein faktisches Ergebnis ist jedenfalls, daß auf Hochzeitsanzeigen Adeliger in Österreich die Anzeigenden meist ohne Titel aufscheinen.

* Schließlich taucht das Problem der Doppelnamen auf. In vielen Nobilitierungen wurde ein sogenanntes Prädikat verliehen, z.B. Mayerhofer v. Grünbühel. Nach Aufhebung des Adels nannten sich viele Familien weiter mit ihrem gesamten Namen, ersetzten aber das „v.“ durch einen Bindestrich, also Mayerhofer-Grünbühel. Diese Praxis wurde vom Innenministerium nach 1945 ebenfalls bekämpft, und schließlich hat auch der Oberste Gerichtshof diese Praxis als rechtlich unzulässig verworfen. Die Behörden waren auf Doppelnamen und deren Unterbindung schon richtig trainiert und holten zu diesem Zweck häufig Erkundigungen im Allgemeinen Verwaltungsarchiv, das auch die Bestände des ehemaligen Adelsarchivs verwaltet, ein. Ein kleines Beispiel aus dem Erfahrungsschatz Baron Cornaros mag dies veranschaulichen. Eines Tages läutete das Telephon im Allgemeinen Verwaltungsarchiv und ein Beamter fragte: „Ich habe hier eine Dame bei mir, die heißt Habsburg-Lothringen; die ist doch sicher adelig, oder?“ Trotzdem erhielten viele Familien entweder in der Zwischenkriegszeit oder nach 1945 über eine politisch wohlgesonnene Behörde eine Namensänderung zur Führung ihres Doppelnamens bewilligt, so daß bis zu den umfangreichen Neuerungen im Namensrecht der letzten 15 Jahre ein Doppelnamen tatsächlich immer sehr „verdächtig“ gewesen ist.

In diesem Zusammenhang möchte ich auf ein Problem hinweisen, das auch für den ARA von Interesse ist. Es gab etliche Fälle, in denen Familien sich ab dem Zeitpunkt ihrer Nobilitierung nur noch nach ihrem Prädikat nannten und auch so genannt wurden. Das Weglassen des Stammnamens bedurfte zu seiner Gültigkeit bei adeligen Familien der Bewilligung des Kaisers; davon haben etliche so wie z.B. meine Familie Gebrauch gemacht. Da die Nichtführung des Stammnamens zu kaiserlichen Zeiten aber eigentlich von allen Behörden toleriert wurde, kamen viele gar nicht auf die Idee, um diese kaiserliche Bewilligung einzukommen. Nun bekamen einige zu republikanischen Zeiten eine Namensänderung bewilligt, nach der sie ihren Stammnamen nicht mehr führen. Ich habe 22 solcher Fälle ausfindig machen können, wobei 18 dieser Familien sicher noch blühen (es gibt aber sicher viel mehr). Adelsrechtlich ist dies wie schon gesagt unbeachtlich; faktisch aber heißen diese Familien schon seit langer Zeit nur mehr nach ihrem Prädikat. Die Praxis des Genealogischen Handbuchs in der Behandlung dieser Fälle ist weitgehend einheitlich: von 12 erfaßten Familien ist nur eine unter ihrem Prädikat zu finden, nämlich Matz Grafen v. Spiegelfeld, und bei diesen wird das Matz in Klammer vorangestellt. Alle anderen Familien sind unter ihrem Stammnamen angeführt, eine weitere ist aber im Index unter ihrem Prädikat geführt. Originell ist übrigens die Familie Wolff v. Plottegg; da ist es gelungen, innerhalb von sechs Geschwistern drei staatliche Varianten zu produzieren: Wolff, Wolff-Plottegg und Plottegg. Man sollte sich bewußt sein, daß diese Familien auch gesellschaftlich nur nach ihrem Prädikat benannt werden. Wenn ich mir unzuständigerweise eine Anregung gestatten darf, dann hielte ich es für sinnvoll, bei allen diesen Familien im Handbuch zumindest einen Hinweis auf die zivilrechtliche Namensführung anzubringen, wie dies ja z.T. auch schon versucht worden ist.

Eine letzte Bemerkung zum namensrechtlichen Teil: Durch die in den letzten Jahren eingeräumten Möglichkeiten, sich seinen Namen fast beliebig aussuchen zu können, wird Deutschland binnen kürzester Zeit sehr viele nichtadelige Träger adeliger Namen haben, und ihrer weiteren Vermehrung sind fast keine Grenzen gesetzt. Ich glaube daher, daß die österreichische Lösung gegenüber der deutschen nunmehr einen entscheidenden Vorteil hat: wenn ein Name keinen Titel davor hat, ist die Verlockung doch um einiges geringer, ihn anzunehmen; auch ist die Täuschungswirkung nach außen wesentlich geringer

Wie hat sich die Aufhebung des Adels nun auf die Betroffenen selbst ausgewirkt? Der hohe Adel, der sicherlich in erster Linie Ziel dieser Maßnahme gewesen ist, konnte im Hinblick auf die unveränderte Eigentumssituation dadurch nicht sehr getroffen werden. Viel stärker wirkte sich die Aufhebung des Adels auf die sogenannte „Zweite Gesellschaft“, der u.a. die vielen geadelten Offiziers- und Beamtenfamilien angehörten, aus: Sie hatten keine vergleichbare materielle Basis, ihre Namen waren nicht so bekannt - so wurden sie die wahren Opfer der Adelsaufhebung. Politisch war dies ein Unding, weil die Republik damit ohne Not sicher viele gegen sich aufgebracht hat, die ansonsten durchaus bereit gewesen wären, ihr treu zu dienen. Ansonsten war die Benennung eines Adeligen mit seinem Titel noch lange üblich. Die Zeitungen behalfen sich in der Zwischenkriegszeit damit, den Adelstitel in Klammer zu setzen, was schließlich dazu führte, daß Scherzbolde dann Dinge wie z.B. Walther (von der) Vogelweide schrieben. Nach dem II. Weltkrieg setzte sich die Entwöhnung fort; heute werden Landgesessene z.T. noch mit ihrem Titel angesprochen, ansonsten ist es kaum mehr zu beobachten.

Ein juristischer Nachtrag sei mir noch gestattet: Gemäß Art. 60 Abs. 3 des österreichischen Bundes-Verfassungsgesetzes sind von der Wählbarkeit zum Amt des Bundespräsidenten Mitglieder regierender Häuser oder solcher Familien, die ehemals regiert haben, ausgeschlossen. Dies betrifft also die I. und II. Abteilung Hofgotha. Wegen dieser Bestimmung mußte Österreich bei der Übernahme des Internationalen Übereinkommens über die Beseitigung aller Formen "rassischer Diskriminierung" sogar einen Vorbehalt einlegen.

3. Organisation des österreichischen Adels

Österreich stellt in organisatorischer Hinsicht für den ARA bekanntlich ein gewisses Problem dar: sein Adel ist rechtlich nicht organisiert. Dennoch gibt es selbstverständlich den österreichischen Adel; wo findet man ihn, wie stellt sich die Entwicklung im Rückblick dar?
* An erster Stelle muß in historischer Hinsicht die Tiroler Adelsmatrikel genannt; sie ist die einzige der alten landständischen Vereinigungen, die noch besteht, und ist für das gesamte historische Tirol zuständig. Sie ist in diesem Gremium vertreten und wurde, wie mir gesagt wurde, vor einigen Jahren auch in einem Vortrag näher vorgestellt. Ein näheres Eingehen erübrigt sich daher und sollte ansonsten Berufeneren überlassen werden.

* Als nächstes folgt die Vereinigung katholischer Edelleute in Österreich. Sie wurde knapp vor Ausbruch des I. Weltkrieges gegründet, nahm ihre Arbeit aber richtig erst im Jahre 1922 auf. Nach § 1 ihrer Satzung bezweckte sie die Pflege adeliger Gesinnung, die Förderung der katholischen Überzeugung, die Schaffung einer Matrikel jener Familien, die bis zum Inkrafttreten des Adelsaufhebungsgesetzes zur Führung eines Adelstitels berechtigt waren, sowie die Unterstützung wirtschaftlich schwacher Mitglieder. Sie hat sogar ein eigenes Statut über die Durchführung von Ahnenproben etc. erlassen, das das Verfahren in diesen Fällen genau regelte. In Anbetracht dessen, daß damals 93% der Österreicher katholisch waren, stellte sie wirklich eine umfassende Vertretung des österreichischen Adels dar, hatte sie doch im Jahre 1937 mehr als beachtliche 2300 Mitglieder (Damen und Herren), wobei viele Mitglieder außerhalb des nunmehr klein gewordenen österreichischen Staatsgebietes wohnten. Die damaligen Umstände dürften neben dem Engagement der Leitung der Vereinigung das ihre dazu beigetragen haben, daß so viele sich dieser Vereinigung angeschlossen haben. Nach dem Anschluß im Jahre 1938 war die Vereinigung eine der ersten, die von den Nationalsozialisten aufgelöst wurde. Sie wurde nach 1945 nicht wieder errichtet. Als Nachsatz sei angemerkt, daß es immer wieder Versuche gegeben hatte, eine österreichische Adelsmatrikel zu errichten, daß dies aber nie wirklich zu Stande gekommen ist; am weitesten gediehen davor war ein Versuch in den vierziger Jahren des 19. Jahrhunderts. Die Vereinigung katholischer Edelleute war die einzige, der das, wenn auch nur für kurze Zeit, gelungen ist.

* Weiters seien die Orden angeführt, die selbstverständlich keine Adelsvereinigungen sind, die aber ausschließlich adelige Mitglieder haben oder hatten. An erster Stelle steht der (österreichische) Orden vom Goldenen Vließ, der interessanterweise von der Republik Österreich anerkannt ist und dessen Schutzmacht die Republik Österreich auch ist; allein über dieses Kuriosum ließe sich länger berichten. Weiters wäre der Sternkreuzorden anzuführen, der aus republikanischer Sicht wohl überhaupt keine Rechtsqualität besitzt. Schließlich könnte noch der Militär-Maria-Theresien-Orden angeführt werden, der noch in den zwanziger Jahren Mitglieder promoviert hat; der letzte Maria-Theresien-Ritter ist aber vor ca. zehn Jahren gestorben, so daß der Orden nunmehr als erloschen angesehen werden muß.

* Für den vorliegenden Zweck interessanter ist der Souveräne Malteser-Ritter-Orden, konkret das Großpriorat von Österreich. Das österreichische Mitglied in dieser Runde, Baron Cornaro, wurde ebenso wie sein Vorgänger Graf Waldstein auf Vorschlag des österreichischen Großpriors bestellt. Das Großpriorat hat zur Zeit 420 Ordensritter und Ordensdamen, von denen 68% adelig sind. Sieht man sich die Daten des Malteser-Hospitaldienstes an, der in Österreich ausschließlich auf freiwilliger Basis arbeitet und eine wesentliche Rekrutierungsquelle für den Orden darstellt, so sind dort von 1170 Mitgliedern 38% adelig. Beschränkt man sich dann auf die Aktiven und in Ausbildung Befindlichen, so sind nur noch 24% von 380 Mitgliedern adelig. Längerfristig ist daher doch mit einiger Wahrscheinlichkeit von einem Absinken des Anteils der Adeligen auch im Großpriorat auszugehen. Trotzdem ist der Orden selbstverständlich einer der wesentlichen Kristallisationspunkte für den österreichischen Adel, und dies wohl wird auch in Hinkunft so sein.

* Schließlich möchte ich noch zwei Herrenclubs erwähnen. Der erste ist der altehrwürdige im Jahr 1867 gegründete und einst sehr bedeutende Jockey Club für Österreich. Der Jockey Club war nie nur auf adelige Mitglieder beschränkt, dennoch hat das aristokratische Element in seiner Geschichte immer eine bestimmende Rolle gespielt. So gibt es die ungeschriebene und bisher immer eingehaltene Regel, daß der Präsident im Hofgotha stehen muß; ausnahmsweise werden auch Grafen akzeptiert. Sein Vereinszweck ist in § 2 der Statuten festgelegt. Er besteht darin, leitende Turfkörperschaft zu sein, für die Förderung der Vollblutzucht zu sorgen und den geselligen Verkehr zu pflegen. Böse Zungen behaupten allerdings, daß die Mehrzahl der Mitglieder heutzutage nicht einmal mehr weiß, wo bei einem Pferd vorne und wo hinten ist. Der Jockey Club hat 195 Mitglieder, von denen 60% adelig sind.

* Der zweite Herrenclub ist der St. Johanns Club, der die höchste Anzahl an Adeligen in Österreich vereint. Er wurde 1954 von einer Gruppe von Herren, die zwischen 25 und 35 Jahren alt waren, unter der Patronanz des Malteser-Ordens gegründet. Die Gründer waren im wesentlichen Kinder und Enkel derer, die in der Vereinigung der katholischen Edelleute bestimmend tätig waren. In der Gründungsphase wurde diskutiert, einen Adelsclub zu gründen; dies kam nicht zustande, unter anderem wohl deshalb, weil die Alliierte Kontrollkommission (Österreich war zum damaligen Zeitpunkt ein besetztes Land) die Gründung eines Adelsclubs nicht bewilligt hätte. Trotzdem wurde in den ersten Jahren der Vereinsgeschichte eine sehr intensive Diskussion über die Aufgaben des Adels in der gewandelten Welt geführt. Mitglieder des St. Johanns Clubs waren an der Gründung der C.I.L.A.N.E. beteiligt, und schließlich hat der Club den C.I.L.A.N.E.-Kongreß, der 1960 in Wien stattgefunden hat, organisiert. Nach dem in § 2 der Statuten festgelegten Zweck des St. Johanns Clubs dient dieser dem geselligen Beisammensein und der geistigen Weiterbildung seiner Mitglieder. Ergänzend sehen die Aufnahmerichtlinien des Clubs vor, daß die Mitglieder einem christlichen Bekenntnis angehören müssen; hierzu war in der Gründungsphase diskutiert worden, ob ausschließlich Katholiken als Mitglieder zugelassen werden sollten, was vernünftigerweise aber nicht so gekommen ist. Die Parallele zur Vereinigung katholischer Edelleute ist jedenfalls nicht ganz von der Hand zu weisen. Der St. Johanns Club hat derzeit 760 Mitglieder, von denen zwei Drittel, also knapp über 500, adelig sind. Dieser Prozensatz ist ziemlich stabil. Rechnet man, wie Prinz Heinrich IV. Reuss es scherzhaft ausgedrückt hat, noch die „Halbadeligen“ (die Mutter ist adelig) und die „Angeadelten“ (die Frau ist adelig) hinzu, dann ergibt sich ein soziologisch sehr homogener Mitgliederbestand.

Wie sich zeigt und wie in diesem Kreise ja auch schon vorher bekannt war, gibt es also abgesehen von der Tiroler Adelsmatrikel keine Vertretung des österreichischen Adels. Die Frage, die mir schon hie und da gestellt worden ist, ob eine solche Vereinigung nicht gegründet werden könnte, würde ich aus zwei Gründen abschlägig beantworten: Einerseits halte ich es rechtlich für zumindest äußerst fraglich, ob dies in Österreich von der Vereinsbehörde zugelassen würde. Schwerer wiegt aber ein anderer Grund: Eine solche Vereinigung wäre nur sinnvoll, wenn Bedarf nach ihr bestünde und wenn sie gesellschaftlich auch anerkannt wäre; beides ist aber nicht der Fall. Die Entscheidung ist im Jahre 1954 gefallen, und ich halte nichts davon, zu versuchen, sie rückgängig zu machen.

4. Schluß - Österreichischer Adel heute

Der österreichische Adel ist selbstverständlich wie überall sonst auch gezwungen, sich sein tägliches Brot zu verdienen. Betrachtet man nun, wo er tätig ist, ergeben sich ein paar auffällige Häufungen. Land- und Forstwirtschaft nehmen trotz der ungeheuren Besitzverluste 1945 und dem enormen Strukturwandel der letzten dreißig Jahre noch immer einen Spitzenplatz ein. Der Staatsdienst samt dem Militärdienst, die traditionell Adelige angezogen haben, haben ihre Attraktivität weitgehend verloren - für meine Generation bin ich als Beamter ganz untypisch. Eine Ausnahme gibt es, und die betrifft den diplomatischen Dienst, der noch immer eine sehr hohe Anziehungskraft beweist. Im Finanzdienstleistungsbereich, insbesondere bei Banken, arbeiten überdurchschnittlich viele Adelige. Etliche Adelige werden freiberuflich als Anwälte oder Wirtschaftstreuhänder tätig, und schließlich gibt es noch ein kleines Kuriosum: die Werbebranche beschäftigt fast auffällig viele Adelige.

In der Einleitung habe ich darauf hingewiesen, wie schwierig es ist, zu sagen, wer dem österreichischen Adel angehört. Ich habe mir bei der Vorbereitung dieses Vortrages auch Beispiele für Adelige überlegt, die öffentlich Karriere gemacht haben. Wie Sie gleich hören werden, entstammt kein einziger von ihnen einer Familie, die ausschließlich österreichisch ist und ist auch noch in Österreich geboren - ein ungeplantes Beispiel für die historische Internationalität des österreichischen Adels. Ich möchte hinzufügen, daß ich niemanden ausgelassen habe, weil er nicht in mein etwas kurioses Beispiel hineinpaßt.

* Unser Verkehrsminister ist ein Herr v. Einem und entstammt niedersächsischen Adel. Sein Vater war der weltberühmte Komponist Gottfried v. Einem, seine Mutter eine Bismarck.

* Der Präsident des Verfassungsgerichtshofes, dem in Deutschland das Bundesverfassungsgericht entspricht, ist ein Herr Adamovich de Csepin, einer slawonischen, also kroatischen Familie entstammend.

* Der Klubobmann der ÖVP, des Gegenstücks zur CDU, ist ein Tiroler Herr v. Khol, geboren südlich des Brenners, sprich in Italien.

* Erzbischof von Wien und sicherer Kandidat für das nächste Kardinalskonsistorium ist ein Graf Schönborn, 1945 in Böhmen geboren.

* Der Generalsekretär des österreichischen Außenministeriums und damit dessen ranghöchster Beamter, ist ein Prinz Rohan; nach der Flucht vor der französischen Revolution wurde der Familie der böhmische Fürstenstand verliehen.
Mit diesen Beispielen möchte ich meinen Vortrag abschließen. Ich danke herzlich für die Einladung, vor dem Adelsrechtsausschuß reden zu dürfen und stehe Ihnen für Fragen selbstverständlich gerne zur Verfügung.

Literatur
Barchetti: Adelsrecht in der Republik Deutschland und in Österreich, in: Zeitschrift Adler, 17. (XXXI.) Band, 41 ff (1993); Binder-Krieglstein: Österreichisches Adelsrecht „Einige Einblicke“, in: Zeitschrift Adler, 16. (XXX.) Band, 281 ff (1992); Brunner: 50 Jahre Aufhebung des Adels in Österreich, in: Juristische Blätter, 8. März 1969, 139 ff; Cornaro: Versuch einer Zentraladelsmatrik im Vormärz, in: Mitteilungen des österreichischen Staatsarchivs (MöStA) 25. Band, Wien 1972, 295 ff; Genealogisches Handbuch des Adels; Graf Finck v. Finckenstein: C.I.L.A.N.E - Die europäische Adelskommission, in: Deutsches Adelsblatt, 15. November 1992, 250; Goldinger: Das ehemalige Adelsarchiv, in: MöStA 13. Band, Wien 1960, 486 ff; Höfflinger (H.---r): Leserbrief in: Monatsblatt Adler, VIII. Band, 253 f; Jäger-Sunstenau: Statistik der Nobilitierungen in Österreich 1701-1918, in: Österreichisches Familienarchiv Band 1, Neustadt/Aisch 1963; Jahrbuch der Vereinigung katholischer Edelleute in Österreich, Innsbruck/Wien 1928 und 1937; Klecatsky/Morscher: Das österreichische Bundesverfassungsrecht, 3. Aufl., Wien 1983; Malteser Hospitaldienst Austria: Mitgliederverzeichnis Mai 1997; Mitgliederverzeichnis des Jockey Club für Österreich 1997; Mitteilungen der Vereinigung katholischer Edelleute in Österreich, 3. Jahrgang Nr. 3 (1931); Olscher: Alles Recht geht vom Volk aus, in: Siegert, 71 ff; St. Johanns Club, Mitgliederverzeichnis August 1996; St. Johanns Club Nachrichten Nr. 1 (1956) ff; Siegert (Hrsg.): Adel in Österreich, Wien 1971; Souveräner Malteser-Ritter-Orden Großpriorat von Österreich - Verzeichnis der im Großpriorat eingeschriebenen Mitglieder, Stand Jänner 1997; Stratowa: Wiener Genealogisches Taschenbuch, Wien 1924-1937; Waldstein-Wartenberg: Das Adelsaufhebungsgesetz von 1919, in: MöStA 25. Band, Wien 1972, 306 ff; Wandruszka: Die „Zweite Gesellschaft“ der Donaumonarchie, in: Siegert, 56 ff; Windisch-Graetz: Der Jockey Club für Österreich, Wien 1985