Translate

Wednesday, 20 April 2005

Uitspraak WOB- Stukken waarbij de kinderen van prinses Irene worden ingelijfd in de Nederlandse adel

zaaknummer 200405981/1
datum van uitspraak woensdag 20 april 2005
tegen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
proceduresoort Hoger beroep
rechtsgebied Kamer 3 - Hoger Beroep - Wet openbaarheid van bestuur

200405981/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 juni 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2003 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) een verzoek van appellant om openbaarmaking van de stukken die ten grondslag liggen aan het koninklijk besluit van 15 mei 1996, waarbij de kinderen van prinses Irene worden ingelijfd in de Nederlandse adel met toekenning van de titel prins of prinses en het predikaat van Koninklijke Hoogheid, geweigerd.

Bij besluit van 24 september 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 15 juli 2004 en 16 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 oktober 2004 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Bij brieven van 7, 20, 24 en 29 oktober 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend.

Bij brief van 2 november 2004 heeft de minister van antwoord gediend.

Bij brieven van 24 november 2004 en 23 februari 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2005, waar appellant in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het derde lid van artikel 3 wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de Wob.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge de Wob achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen beleidsopvattingen.

Ingevolge het tweede lid van artikel 11 kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob wordt onder intern beraad verstaan het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob wordt onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.

2.2. Ter zitting heeft appellant medegedeeld zijn oorspronkelijke verzoek om informatie te beperken tot door hem nader aangeduide stukken.

2.3. Ter zitting heeft de minister uiteengezet dat het koninklijk besluit van 15 mei 1996 in de Staatscourant van 20 mei 1996 is gepubliceerd en dat de correspondentie over de inlijving tussen de minister en de Tweede Kamer eveneens openbaar is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren de reeds openbare documenten aan appellant te verstrekken. Voor wat betreft het koninklijk besluit zelf, heeft de minister ter zitting overigens toegezegd appellant een afschrift hiervan te zullen doen toekomen.

2.4. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de door de minister overgelegde stukken, overweegt de Afdeling als volgt.

2.5. Tot de stukken behoren onder meer een door de kinderen van prinses Irene op 11 januari 1996 ondertekend aanvraagformulier tot inlijving in de Nederlandse adel, een brief van 11 januari 1996 waarbij de Directeur van het Kabinet der Koningin aan de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken dit aanvraagformulier heeft aangeboden, een brief van 1 maart 1996 waarbij namens die minister het aanvraagformulier aan de Hoge Raad van adel is aangeboden en een brief van 10 mei 1996 waarbij deze minister aan de koningin het ontwerp van het koninklijk besluit tot inlijving heeft aangeboden.

Naar het oordeel van de Afdeling zijn deze stukken niet opgesteld ten behoeve van intern beraad en bevatten ze geen gegevens die de persoonlijke levenssfeer van de bij de inlijving betrokkenen zouden schaden. Derhalve heeft de minister ten onrechte met een beroep op artikel 11, eerste lid, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob geweigerd deze documenten aan appellant te verstrekken. De rechtbank heeft dit miskend.

2.6. Met betrekking tot de overige door de minister overgelegde stukken voorzover appellant daaromtrent, gelet op de beperking van zijn verzoek om informatie ter zitting in hoger beroep, nog informatie wenst, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat deze zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en dat de minister terecht heeft geoordeeld dat daarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen.

Dat het koninklijk besluit inmiddels is genomen, betekent, anders dan appellant betoogt, niet dat de openbaarmaking van deze persoonlijke beleidsopvattingen niet mag worden geweigerd. Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 859, nr. 3, p. 14) blijkt immers dat ook wanneer een document geen onderwerp van intern beraad meer uitmaakt, de persoonlijke beleidsopvattingen op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob beschermd blijven.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voorzover in die stukken feiten zijn opgenomen, deze dermate nauw met die beleidsopvattingen zijn verweven, dat de minister openbaarmaking ervan met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob terecht heeft geweigerd.

Voorts leidt hetgeen appellant heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft mogen afzien van gebruikmaking van zijn in artikel 11, tweede lid, van de Wob neergelegde bevoegdheid.

2.7. Nu de rechtmatigheid van het koninklijk besluit van 15 mei 1996 in deze procedure niet aan de orde is, dient hetgeen appellant hieromtrent heeft aangevoerd buiten beschouwing te worden gelaten.

2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het beroep tegen de gehandhaafde weigering de onder 2.5 vermelde documenten aan appellant te verstrekken, ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beslissing op bezwaar vernietigen, voorzover het betreft de handhaving van de weigering de onder 2.5 vermelde documenten te verstrekken, het bezwaar in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 19 juni 2003 herroepen, in zoverre daarbij is geweigerd de hiervoor vermelde documenten openbaar te maken. De Afdeling zal de minister gelasten de desbetreffende documenten aan appellant te verstrekken en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de beslissing op bezwaar voorzover deze is vernietigd.

2.9. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 juni 2004, WOB 03/1397, voorzover het beroep tegen de gehandhaafde weigering om het aanvraagformulier van 11 januari 1996 en de aanbiedingsbrieven van 11 januari 1996, 1 maart 1996 en 10 mei 1996 aan appellant te verstrekken ongegrond is verklaard;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

III. vernietigt het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 24 september 2003, BK03/76660, voorzover het betreft de handhaving van de weigering de onder I. vermelde documenten te verstrekken;

IV. verklaart het bezwaar in zoverre gegrond;

V. herroept in zoverre het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 19 juni 2003, BK03/67104;

VI. bepaalt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties appellant de onder I. vermelde documenten verstrekt;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

VIII. bevestigt de uitspraak voor het overige;

IX. veroordeelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 27,98; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

X. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 116,00 + € 205,00 = € 321,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005

91-419.



--------------------------------------------------------------------------------

No comments:

Post a Comment