Translate

Wednesday, 13 August 2008

Raad van State - WOB-verzoek inlijving van de kinderen van prinses Irene in de Nederlandse adel

zaaknummer 200800076/1
datum van uitspraak woensdag 13 augustus 2008
tegen de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
proceduresoort Hoger beroep
rechtsgebied Kamer 3 - Hoger Beroep - Wet openbaarheid van bestuur

200800076/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2008



AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2772 van de rechtbank Alkmaar van 6 november 2007 in het geding tussen:

appellant

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1. Procesverloop

Bij brief van 13 februari 2006 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten en het verstrekken van informatie, afgewezen.

Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 november 2007, verzonden op 15 november 2007, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 augustus 2006 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] tegen de gestelde weigering van de minister om duidelijkheid te verschaffen over zijn beleid ten aanzien van het inlijven van personen in de Nederlandse adel (hierna: inlijvingsbeleid) ongegrond is verklaard, het bezwaar van [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van dit deel van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2008.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, heeft [appellant] geweigerd de toestemming bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te verlenen.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, is verschenen. Tevens is aan de zijde van de minister verschenen drs. M.C.J.M. Hermes, ambtenaar in dienst van het ministerie.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), voor zover thans van belang, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering over persoonlijke beleidsopvattingen informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm.

2.2. Bij e-mailbericht van 16 december 2005 heeft [appellant] de minister verzocht om inlichtingen over het inlijvingsbeleid en de voor inlijving in de Nederlandse adel geldende bewijsvereisten. Voorts heeft hij verzocht om een deugdelijke motivering van het Koninklijk Besluit van 15 mei 1996 tot inlijving van de kinderen van prinses Irene in de Nederlandse adel met toekenning van de titel prins of prinses en het predikaat koninklijke hoogheid (hierna: het inlijvingsbesluit), alsmede om het verstrekken van alle mogelijke informatie met betrekking tot dit besluit.

2.3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de minister ter toelichting op het door hem gevoerde inlijvingsbeleid verwezen naar de Wet op de adeldom en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan. Voorts heeft de minister feitelijke informatie over de gang van zaken rond de inlijving in de Nederlandse adel van de kinderen van prinses Irene verstrekt. Daarnaast heeft de minister de reeds openbaar gemaakte achterliggende stukken bij het inlijvingsbesluit aan [appellant] doen toekomen en zich ten aanzien van de niet openbaar gemaakte achterliggende stukken op het standpunt gesteld dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en artikel 11, eerste lid, van de Wob aan openbaarmaking van die documenten in de weg staan.

2.4. [appellant] betoogt allereerst dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, omdat deze niet is gedaan door een onpartijdig en onafhankelijk gerecht.

2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met de voor het ambt van rechter geldende benoemingsvereisten en de benoemingsprocedure is beoogd algemene waarborgen te bieden voor de rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Het algemene betoog van [appellant] omtrent de verhouding tussen degenen die met rechtspraak zijn belast en de koning, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat in dit geval niet voldaan is aan de eisen van rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid omdat het aan de rechtbank voorgelegde geschil betrekking heeft op informatie over kinderen van een persoon die tot de koningin in een familierelatie staat. Het betoog behelst geen enkele concrete indicatie dat de rechtbank om die reden niet onafhankelijk en onpartijdig is geweest in haar oordeelsvorming.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zijn bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren voor zover dit was gericht tegen de reactie van de minister op zijn verzoek om uitleg van het inlijvingsbeleid.

2.5.1. Met de rechtbank wordt overwogen dat de reactie van de minister op dit onderdeel van zijn verzoek, niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve niet is aan te merken als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De reactie op een verzoek om uitleg van beleid is geen beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 3 van de Wob en het verschaffen van die uitleg is niet gericht op rechtsgevolg. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister het tegen de door hem gegeven reactie gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het betoog faalt.

2.6. Voorts heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, zijn verzoek om het verstrekken van een motivering van het inlijvingsbesluit kunnen opvatten als gericht op openbaarmaking van de achterliggende stukken bij dit besluit. Het betoog van [appellant] dat hij heeft bedoeld ingevolge artikel 3:48 van de Awb om een motivering van het inlijvingsbesluit te verzoeken, leidt niet tot een ander oordeel. Het tweede lid van die bepaling ziet op het geval dat vermelding van de motivering van een besluit achterwege is gebleven omdat werd aangenomen dat daaraan geen behoefte bestond. Het alsnog desverzocht verstrekken van die motivering is niet het nemen van een besluit dat vervolgens afzonderlijk, los van het besluit waarop de motivering ziet, vatbaar is voor bezwaar en beroep. Ook dit betoog faalt.

2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn verzoek, voor zover dit ziet op het verkrijgen van de achterliggende stukken bij het inlijvingsbesluit, strekt tot het in het leven roepen van hetzelfde rechtsgevolg als werd beoogd met een eerder door [familie appellant] bij de minister ingediend verzoek. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om die reden aangemerkt als een herhaald verzoek en het door hem ingestelde beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde gedeeltelijke afwijzing hiervan daarom ongegrond verklaard, reeds omdat door [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd.

2.7.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, dient bij beantwoording van de vraag of sprake is van een herhaald verzoek, mede in aanmerking te worden genomen of beide verzoeken van dezelfde verzoeker of verzoekers zijn uitgegaan. Nu niet is komen vast te staan dat die situatie zich hier voordoet, heeft de rechtbank zich ten onrechte onthouden van het geven van een inhoudelijk oordeel over de weigering van de minister het verzoek om openbaarmaking volledig in te willigen. Het betoog van [appellant] slaagt in zoverre.

2.7.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de in bezwaar gehandhaafde weigering van de minister om alle achterliggende stukken bij het inlijvingsbesluit openbaar te maken. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant] in zoverre beoordelen.

2.8. Door zijn weigering de Afdeling de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming te verlenen, heeft [appellant] de Afdeling in zoverre de mogelijkheid ontnomen de rechtmatigheid van het bestreden besluit te toetsen. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr. 200706900/1), volgt dat de gevolgen van een dergelijke weigering in beginsel voor rekening komen van degene die de toestemming heeft geweigerd. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen grond hierop een uitzondering te maken. De Afdeling gaat er voorts van uit dat de minister openbaarmaking heeft geweigerd van de stukken waarover de Afdeling eerder (uitspraak van 20 april 2005 in zaak nr. 200405981/1) naar aanleiding van eenzelfde verzoek als thans voorligt, heeft geoordeeld dat openbaarmaking daarvan achterwege mocht blijven, nu de minister dit in zijn besluit op bezwaar heeft gesteld en dit standpunt door [appellant] niet is bestreden. Hetgeen door [appellant] is aangevoerd biedt geen grond over de rechtmatigheid van die weigering thans anders te oordelen. De Afdeling zal het beroep van [appellant] in zoverre daarom alsnog ongegrond verklaren.

2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 november 2007 in zaak nr. 06/2772, voor zover de rechtbank daarbij geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het besluit van de minister van 17 augustus 2006, kenmerk BK06/50991, voor zover bij dat besluit de weigering is gehandhaafd tot openbaarmaking van alle achterliggende stukken bij het Koninklijk Besluit van 15 mei 1996 tot inlijving van de kinderen van prinses Irene in de Nederlandse adel met toekenning van de titel prins of prinses en het predikaat koninklijke hoogheid;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008

350-546.

No comments:

Post a Comment