Translate
Saturday, 6 May 2006
De middelmaat regeert
De opmars van de middenklasse heeft de oude bovenlaag van adel en patriciaat sinds de Tweede Wereldoorlog naar de marge geduwd. Volgens de sociologie een logische zaak. Alleen: het klopt niet. ‘Als negentien Jansens solliciteren en één De Beaufort, kies je de laatste.’
‘Het openbaar bestuur is minder dan vroeger voorzien van mensen met een achtergrond’, zegt advocaat Chris van Eeghen, telg uit een illuster Amsterdams patriciërsgeslacht. ‘Wij hebben uit onze opvoeding nog meegekregen dat je niet alleen voor jezelf werkt maar ook voor de maatschappij. Nu zitten besturen en organisaties vol mensen die niet beseffen dat ze voor anderen en met andermans geld bezig zijn.’
Van Eeghen wijt de malaise van de publieke zaak aan de opmars van de middenklasse. ‘Die mensen worden allemaal opgeleid tot middelmatigheid. De ambtelijke bureaucratie die daaruit resulteert, is een ware plaag. De politiek houdt dat systeem in stand. Zelfs de VVD is een middenstandspartij geworden.’
De opmars van de middenklasse heeft de oude bovenlaag van adel en patriciaat (aanzienlijke, niet-adellijke geslachten) sinds 1945 naar de marge geduwd. ‘Adel en patriciaat zijn een verdwijnend establishment’, zegt een prominent lid van de huidige bestuurlijke elite. ‘Mensen komen niet meer bovendrijven door afkomst, maar op basis van opleiding en ambitie.’
Dat zou volgens de sociologie ook een logische zaak zijn. Door de met modernisering verbonden meritocratie en sociale mobiliteit zou de invloed van oude elites afnemen. Ze verburgerlijken of sterven uit. Zeker in het toch al zo burgerlijke en egalitaire Nederland.
‘Het probleem is alleen: het klopt niet’, stelt onderwijssocioloog en adelonderzoeker Jaap Dronkers (Europees Universitair Instituut, Florence). ‘Natuurlijk is Nederland steeds meer een meritocratie geworden, maar dat geldt niet voor de sociale extremen: onderklasse en adel.’
Sterker, de oude elites spelen nog steeds een aanzienlijke rol, van oud-staatssecretaris Berend-Jan baron van Voorst tot Voorst, oud-Akzo-topman en supercommissaris jonkheer Aarnout Loudon tot Rabo-bestuurder Rik baron van Slingelandt. ‘Een adellijke titel is nog steeds een succesfactor voor het verwerven van topposities’, stelt Dronkers op basis van zijn onderzoek onder leden van studentenverenigingen.
Gevoel van verwantschap
De nog altijd niet verdwenen invloed van de adel blijkt ook uit de enquête die TNS Nipo in opdracht van de Volkskrant hield onder de bestuurlijke elite. Drie procent van de 278 respondenten blijkt van adel. Dat is minder dan vroeger, maar nog altijd relatief veel, gezien de omvang van de adel: elfduizend personen, ofwel 0,07 procent van de totale Nederlandse bevolking.
Coen baron Schimmelpenninck van der Oije, oud-directeur van het Maritiem Museum Rotterdam, is voorzitter van de Hoge Raad van Adel, een in 1814 opgericht orgaan dat de regering adviseert over adellijke kwesties. Hij erkent dat de adel nog altijd invloedrijke netwerken bezit, al wil hij niet echt van een samenhangende elite spreken. ‘Zo voelt men het zelf absoluut niet. Maar het zijn wel mensen die elkaar zeer regelmatig zien.’
De basis is een gevoel van verwantschap, zegt jonkheer Paul van Nispen tot Sevenaer, oud-bedrijfsadviseur en voorzitter van de Nederlandse Adelsvereniging. ‘Als ik iemand van adel tegenkom, ga ik uit van een vermoeden van vertrouwen. De meesten ken ik of kan ik plaatsen. Maar echt netwerken, dat leeft onder de adel niet zo.’
Nederland heeft minder oude adel dan Frankrijk of Duitsland. De huidige adel dateert vooral van na 1814, toen Willem I en II veel burgers in de adelstand verhieven om de monarchie te versterken. Na de invoering van de constitutionele monarchie in 1848, toen ook de adellijke privileges werden afgeschaft, werden die verheffingen schaars: de laatste was in 1939.
Nederland kent ook vooral ‘lagere’ adel: de titels graaf, burggraaf, baron en ridder, het ‘predikaat’ jonkheer en maar één hogere titel: prins(es) van Bourbon de Parme (de positie van het Huis van Oranje-Nassau is een verhaal apart). Van de zeshonderd sinds 1814 bekende adelsgeslachten in Nederland’s Adelsboek (het ‘Rode Boekje’), zijn er nog maar 324 over.
Het patriciaat is de andere groep die door afkomst vaak in de bestuurlijke elite figureert. Dit zijn aanzienlijke niet-adellijke geslachten die de afgelopen anderhalve eeuw steeds een prominente rol hebben gespeeld. Nederland’s Patriciaat (het ‘Blauwe Boekje’) bevat ruim 1700 van deze patriciërsfamilies, zoals Alberdingk Thijm, Fentener van Vlissingen, De Gaay Fortman, Korthals Altes, Labouchere, Patijn en Verrijn Stuart.
Hoe weten zulke kleine groepen zich nog steeds in de elite te manoeuvreren? Doordat ze van huis uit goede omgangsvormen, taalgebruik en culturele bagage meekrijgen, zegt Dronkers. Al is opleiding steeds belangrijker geworden, aldus Schimmelpenninck: ‘Ook adel kan moeilijk zonder diploma’s.’
Oude elites zoals de adel zijn gericht op familie, legt Dronkers uit. ‘Het adellijk zelfbewustzijn draait om het doorgeven van de familielijn, in een mate die gewone burgers zich niet kunnen voorstellen. Materieel erfgoed, maar ook de naam en faam van de familie. Ze zien zichzelf als schakel in een keten van generaties, niet als een individu dat zichzelf moet verwerkelijken. Dat maakt ze zo sterk.’
Die familieprojecten zijn in de loop der jaren met succes gemoderniseerd. Vroeger draaide het om vorst en vaderland, om leger, diplomatie en openbaar bestuur, inmiddels leidt de adel zijn telgen ook op voor functies in de financiële en de culturele wereld. Maar daarbij hoort nog altijd ook de verplichting aan de publieke zaak.
Schimmelpenninck: ‘De adel stelt er vanouds eer in maatschappelijke functies te vervullen, niet primair of juist helemaal niet om de beloning. Vacatiegelden kun je ook weigeren.’ Van Nispen: ‘Mijn vader was burgemeester in Oost-Brabant. Voor zulke publieke functies werd vroeger niet betaald. De adel voelde zich ertoe geroepen, uit een houding van dienstbaarheid. Dat ethos proberen we de jongeren ook nu nog altijd aan te leren.’
Bij het patriciaat is het niet anders. ‘Ik heb mijn kinderen geleerd dat je je nooit op je afkomst mag laten voorstaan’, zegt Van Eeghen. ‘En dat ze iets moeten doen voor de maatschappij.’
Het belangrijkste kapitaal van de adel is nog altijd de titel. Daarmee gaan immers deuren open, zegt Dronkers. ‘Als je bij twintig gelijkwaardige sollicitanten moet kiezen tussen negentien Jansens en één De Beaufort, kies je op rationele gronden de laatste, zoals je bij een verkoopster bij gelijkwaardige kandidaten het mooiste meisje kiest.’
Het getuigt overigens van slechte smaak om je titels te gebruiken, zegt Schimmelpenninck. ‘Ik zet de hele kerstboom er alleen bij als ik een subsidie-aanvraag doe.’
De status van de adel is er niet beter op geworden doordat zij inmiddels wettelijk is weggezet als historisch instituut. De Wet op de adeldom van 1994 bepaalt dat de regering geen burgers meer in de adelstand kan verheffen, iets wat overigens de facto al in 1953 door het kabinet-Drees was besloten.
De adel is nu dus een besloten club, met één uitzondering: nieuwe leden van het koninklijk huis kunnen nog wel geadeld worden. Zo kon Máxima prinses worden. Ook blijft de ‘inlijving’ van buitenlandse adel beperkt mogelijk.
Modernisering van de adel geblokkeerd
Pogingen de adel te moderniseren door overerving van titels in vrouwelijke lijn toe te staan, stuitten in 1997 op een veto van het kabinet-Kok. Dat vond dat je een op ongelijkheid gebaseerd historisch instituut niet moet willen moderniseren, te meer daar daardoor de adel in omvang zou verdubbelen.
De Hoge Raad van Adel wilde destijds juist vernieuwing, zegt Schimmelpenninck. ‘Ons voorstel was: zet adel en de koninklijke onderscheidingen in breder perspectief, en maak het mogelijk nieuwe leden te verheffen wegens verdienste, zoals bij het Britse niet-erfelijke lordship. Maar de regering wilde alleen de feitelijke situatie vastleggen. Een conservatoir beslag.’
De wereld van adel en patriciaat kalft ook op ander vlak af. Pijnlijk is dat de hofadel is gemarginaliseerd, vooral onder koningin Beatrix, die haar personeel op professionaliteit selecteert en haar zonen met burgermeisjes liet trouwen.
De rol van de adel in het openbaar bestuur is ook allang niet meer vanzelfsprekend, zegt Van Nispen. ‘Het politieke systeem is natuurlijk veranderd: je hebt profielschetsen en je moet lid zijn van een politieke partij. Bij de selectie heb je als adel wellicht nog een pre, maar de vraag is of je nog wel zover komt.’
Ook in het deftige patriciaat blijft niet alles bij het oude, zegt Van Eeghen. ‘Als iets al tien generaties zo is, is dat geen garantie dat het zo blijft. Je ziet achteruitgang bij veel families die lang aan het maatschappelijk firmament verkeren. Mensen uit aanzienlijke families zonder talent vallen zomaar uit het milieu.’
Landhuizen
Van Eeghens milieu, het oude Amsterdamse patriciaat, is dan ook niet meer wat het was. ‘Welke families hebben nog een huis in de Bocht? Bijna geen. Ons huis is door de naoorlogse generatie verkocht. Mijn moeder zei destijds: als we hier niet meer een juffrouw beneden en boven hebben, hoe moeten we daar dan nog eten?’
Met de adellijke landhuizen gaat het niet anders, zegt Schimmelpenninck. ‘De jongeren willen gewoon een tweede huisje in Frankrijk in plaats van zo’n familiehuis dat je steeds moet restaureren. Laatst zei iemand: ik word gek van die druk om dat huis in stand te houden. Hij verwarmde nog maar twee kamers, want het was anders slecht voor de wandbespanning.’
Het is een ongeschreven wet dat je niet met je adeldom te koop loopt, maar ook als groep houdt de adel zich al decennialang low profile.
Schimmelpenninck: ‘Vroeger deden we heel stilletjes over adellijke netwerken, want we waren in Nederland immers allemaal gelijk. Bij ons thuis werd nooit over adel gesproken. Op school wisten maar enkele kinderen ervan. Van pesterijen heb ik nooit last gehad, want ik was nogal groot uitgevallen.’
Dronkers ziet het als een reactie op het egalitaire maatschappelijk klimaat, zeker sinds de jaren zestig. ‘Lang proefde je bij de adel een enorme angst om voor gek versleten en buitengesloten te worden. Men durfde zich ook niet in het publieke debat te mengen, uit vrees voor egalitaire oprispingen.’
Niettemin lijkt inmiddels sprake van een revival. Er is enkele jaren terug een vereniging van jonge adel opgericht, de adelsbals komen terug, Friese en Zeeuwse ridderschappen zijn heropgericht. Dronkers: ‘De adel heeft meer zelfbewustzijn gekregen, mede dankzij het brede besef dat niet alles wat de sixties brachten, goed was.’ ‘De jonge generatie praat veel openlijker over adel dan wij vroeger’, zegt ook Schimmelpenninck. ‘Zij schaamt zich niet meer voor haar afkomst, en durft weer voor het eigen erfgoed uit te komen.’
Centraal in dat erfgoed staan volgens Van Nispen waarden als beschaving, verantwoordelijkheid en bescheidenheid. ‘En ik geloof dat wij daarmee als adel nog altijd een positieve bijdrage kunnen leveren aan de maatschappij.’
Van Eeghen is sceptisch: ‘De Nederlandse elites, niet alléén adel en patriciaat, hebben de kwaliteit van leven in dit land lang weten te bewaken. Dat is voorbij. Vroeger werd er op de verjaardag van de koningin gezongen. Nu heb je overal in de stad luidsprekers met vreselijk geblèr. Maar ja, wat wil je, als het koninklijk huis zelf feestavonden geeft in de Amsterdam Arena. Er heerst een enorme patatcultuur, en die is niet meer omkeerbaar, vrees ik.’
Geplaatst op 06-05-2006 09:53 door Wilco Dekker & Ben van Raaij in categorie actualiteit
Bron: http://www.volkskrantblog.nl/bericht/49257
Labels:
Berend-Jan baron van Voorst tot Voorst,
Coen baron Schimmelpenninck van der Oije,
jonkheer Aarnout Loudon,
Paul van Nispen tot Sevenaer,
Rik baron van Slingelandt
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment